Begin dit jaar publiceerde Wim Rutgers een in het Papiaments gestelde getuigenverklaring van Arubaanse Indianen uit 1803. Deze verklaring is voor de studie naar het ontstaan van het Papiaments van bijzonder belang. Niet alleen gaat het hier om een van de oudste documenten in deze taal (alleen een Curaçaose brief uit 1775 van Abraham da Costa Andrade aan Sarah de Isaac Pardo y Vaz Farro en twee daarmee samenhangende verklaringen van een jaar later zijn ouder), het bewijst ook dat de Arubaanse Indianen al Papiaments spraken.
Over het ontstaan van het Papiaments bestaan verschillende theorieën, die terug te brengen zijn tot twee varianten. De zogenaamde ‘monogenetische’ theorie stelt dat alle (c.q. de meeste) creoolse talen terug te voeren zijn tot een door de slaven gesproken protocreools op Afro-Portugese basis, dat aan de westkust van Afrika werd gesproken en van daaruit is verspreid over het Caribisch gebied. Dit zou dan de opvallende overeenkomsten tussen de diverse creoolse talen verklaren. De poligenetische theorie gaat ervan uit dat het Papiaments op de Antillen zelf is ontstaan, vanuit een Spaans substraat. Simplistisch gezegd is het belangrijkste verschil derhalve dat de poligenetische theorie uitgaat van een Spaanse en de monogenetische van een Portugese basis voor het Papiaments.
Zou de monogenetische theorie een verklaring kunnen geven voor het ontstaan van het Papiaments op Curaçao en Bonaire, anders ligt dat voor Aruba, waar kolonisten zich pas in de tweede helft van de achttiende eeuw mochten vestigen en waar de Afrikaanse bevolkingsgroep steeds in de minderheid is geweest. In een reactie op Rutgers’ artikel vroeg Gomes Casseres zich dan ook af of het vroege gebruik van Papiaments door Indianen op Aruba niet gezien moet worden als bewijs voor het bestaan van een van het Spaans afgeleid vroeg-Papiaments, dat niet alleen op de Antillen, maar mogelijk ook op het schiereiland Paraguaná werd gesproken.
Nu is het niet zo eenvoudig na te gaan of een Papiaments woord uit het Spaans dan wel uit het Portugees komt gezien de overeenkomsten tussen beide talen, die nog frappanter zijn wanneer ook de diverse Spaanse dialecten (met name het Gallicisch, de taal van de Spaanse landverhuizers uit de zestiende eeuw) bij het onderzoek worden betrokken. Voor het Papiaments komt daar nog als complicerende factor bij dat een Portugese invloed ook afkomstig kan zijn van de kwantitatief niet te verwaarlozen groep Sefardische joden (die nog tot in de negentiende eeuw Portugees spraken).
Bij het onderzoek naar de oorsprong van het Papiaments is men tot nog toe vooral uitgegaan van taalkundige aspecten. Weinig aandacht werd besteed aan de samenstelling van de gemeenschap waarin het Papiaments ontstond. Ik zal in dit artikel ingaan op sociologische en historische aspecten van de vroege Antilliaanse gemeenschap, die mogelijk kunnen bijdragen tot een beter begrip over het ontstaan van het Papiaments. Er zullen – enigszins provocerend – stellingen geponeerd worden die moeilijk te bewijzen zijn, opdat zij door anderen ofwel op goede gronden ontkracht kunnen worden of verder uitgewerkt.
De zeventiende eeuw
Al is niet met zekerheid te stellen wanneer precies het Papiaments is ontstaan, het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat een dergelijke lingua franca gebruikt wordt vanaf het moment dat sprekers van verschillende talen met elkaar in contact komen en de behoefte ontstaat aan een gemeenschappelijke taal. In ons geval derhalve vanaf het midden van de zeventiende eeuw. Als de jezuïet Schabel in 1704 schrijft dat er op Curaçao een gebroken of verbasterd Spaans wordt gesproken, nemen wij aan dat hij op het Papiaments doelt. (Het is opvallend dat hij spreekt van Spaans en niet van Portugees, maar dit terzijde!)
Over de eerste decennia van de Nederlandse bezetting van Curaçao bestaan een aantal (wat men zou kunnen noemen) mythen die de kennis van de geschiedenis en de studie over het ontstaan van het Papiaments geen goed hebben gedaan. Deze mythen hebben geleid tot een simplistisch zwart-wit beeld en komen ongeveer op het volgende neer:
1. Er was een verwaarloosbaar aantal Indianen dat geen contact had met de Nederlanders, snel uitstierf en dus geen invloed heeft gehad op het ontstaan van het Papiaments.
2.De ‘Nederlanders’ vormden een homogene groep militairen en zeelieden; kolonisten kwamen pas veel later. Belangstelling voor taal of godsdienst van Indianen en slaven hadden ze niet.
3.Vanaf 1642 werden grote aantallen slaven aangevoerd.
Bestudering van het historisch bronnenmateriaal leert dat deze stellingen onhoudbaar zijn of in ieder geval genuanceerd moeten worden.
De bevolking
Bij de inname van Curaçao door de Nederlanders in 1634 bestond de bevolking van het eiland uit 32 Spanjaarden en 420 Indianen. De Spanjaarden en de Indianen, op zeventig na, werden naar de vaste kust overgebracht. Het Nederlandse garnizoen bestond uit circa 400 man. Een jaar later is er sprake van 32 matrozen, 350 soldaten, 20 non-militanten en 10 civiele en militaire autoriteiten tegen 50 Indianen (onder wie de enige zes vrouwen op het eiland).
De eerste melding van negers dateert uit 1637: het zijn er dan drie. In 1638 zijn het er 8 à 9 geworden. In 1660 kocht directeur Matthias Beck 62 slaven van particulieren om een Spaanse slavenhaler van slaven te voorzien (de West-Indische Compagnie kon zelf niet aan de vraag voldoen).
Wat Bonaire betreft vinden we dat in 1657 een commandeur met 3 soldaten, 4 Indianen met vrouwen en kinderen en 22 negers (mannen, vrouwen en kinderen) naar Bonaire worden gezonden. In 1681 woonden er een commandeur met 7 à 8 soldaten en 10 Indiaanse gezinnen. In 1806 bestond de bevolking uit 945 inwoners: 72 blanken, 284 Indianen, 225 vrijlieden (dat wil zeggen vrije negers en mulatten) en 364 slaven.
Van Aruba zijn er weinig gegevens uit de zeventiende eeuw. In 1648 bestond het garnizoen uit 5 à 8 man, in 1668 uit 15 man en in 1701 uit een commandeur met twee soldaten en twee ruiters. Pas uit 1806 hebben we bruikbare cijfers. Dan wonen er 1546 mensen op het eiland, waarvan 194 slaven. Van de gezinshoofden zijn er 60 blank, 55 van Afrikaanse en 141 van Indiaanse herkomst.
We zien dus dat halverwege de zeventiende eeuw 10 tot 20% van de Curaçaose bevolking van Indiaanse afkomst was en 2 tot 10% slaaf. Op Bonaire was nog aan het begin van de negentiende eeuw 30% Indiaans en op Aruba 55%. Tenzij de Indianen in een volledig isolement leefden, moeten zij in zulke aantallen wel degelijk invloed hebben gehad op het ontstaan van het Papiaments: zij moeten immers op de een of andere manier gekommuniceerd hebben met de andere eilandbewoners.
Tot nog toe nemen de meeste onderzoekers aan dat de slavenhandel op Curaçao in 1642, onder directeur Peter Stuyvesant, een aanvang nam. Uit de documenten blijkt echter dat pas veel later sprake is van een bloeiende slavenhandel. In de Curaçao Papers bijvoorbeeld is er een brief uit 1656 van directeur Beck aan Stuyvesant (die toen in Nieuw-Nederland zat), waarin hij verslag uitbrengt van een bezoek aan Caracas, waar met een zekere Joan d’Aguira voorzichtige eerste afspraken gemaakt worden over de levering van slaven. Om het verbod op handel met niet-Spaanse gebieden te ontduiken stelt d’Aguira voor de slaven aan de noordkust van Cuba te verhandelen, omdat er daar geen controle is. Of deze zaak inderdaad ergens toe heeft geleid is niet helemaal duidelijk. Wel is er later sprake van een ontmoeting met d’Aguira op een eilandje in de buurt van Bonaire: hij koopt één kleine slaaf en ene Frey Francisco twee slavinnen.
In 1659 meldt Beck de aankomst van een schip met 331 slaven, waarvan er 300 worden verkocht aan Spanjaarden en 7 naar Nieuw-Nederland worden gezonden. Een ander schip, met 81 slaven aan boord, loopt vast op de Aves eilanden; de slaven worden door een Engelse kaper buitgemaakt. Een jaar later ziet Beck zich genoodzaakt 62 slaven van particulieren en compagniedienaren te kopen om Spaanse opkopers niet onverrichter zake van Curaçao te laten vertrekken. Zo te zien is er in deze periode nog geen sprake van een grootscheepse slavenhandel; ook Beck zelf verzucht verschillende keren dat hij hoopt dat eens de handel van de grond zal komen.
Het jaar 1642 is dus niet te beschouwen als het begin van een uitgebreide slavenhandel. Als er al handel was, dan was die beperkt. Van een echt slavendepot is nog geen sprake: de kopers liggen in de haven te wachten op de aankomst van de slaven en het komt voor dat een beroep moet worden gedaan op slaveneigenaren hun slaven af te staan om kopers niet met lege ruimen te laten vertrekken.
Pas later zal de slavenhandel een grotere omvang krijgen, worden er depots opgericht en zal de bevolking van Curaçao voor een wezenlijk deel uit slaven bestaan. Maar dan is het eiland al dertig jaar (of langer) in Nederlandse handen.
Het Spaans
Toen de Nederlanders arriveerden, spraken de Indianen op de eilanden Spaans. Daarvoor zijn verschillende bewijzen. Allereerst gebruikten de Indianen Spaanse namen: Alonso Diaz, Hernando Tuerto, Jeronimo de Avila, Juan Correa, Balthazar de Montero, Francisco Sanchez, enz. Een enkeling, zoals Alonso Cabuqui, had een Indiaanse naam. Rond 1660 vinden we dat bij de doop van Indiaanse kinderen de doopformulieren in het Spaans werden voorgelezen door de neger Johannes, die tevens zondagsschool hield voor Indianen. In 1663 vraagt de directeur om uitzending van een dominee die Spaans spreekt ten behoeve van de Indianen en in 1664 schrijft ds. Volckring de classis in Amsterdam dat hij Spaans leert voor zijn werk onder de Indianen.
Van Aruba weten we dat de zeerover Exquemelin daar in 1668 is geweest en schrijft Ruba, ‘t welck een Eylandt is… bewoont van Indianen die Spaensch spreecken ende die van wegens de Religie onder de Spaenschen staan (Opmerkelijk is dat Exquemelin hier Ruba, de Papiamentse naam voor Aruba, gebruikt!).
Het feit dat Samuel Cohen als tolk met Johan van Walbeeck meekwam bij de verovering van Curaçao wordt gezien als bewijs dat de Nederlanders geen Spaans verstonden. Dit standpunt moet echter herzien worden. Wellicht beheersten zij het Spaans niet vlekkeloos, zoals hun tolk, toch moeten zij zich verstaanbaar hebben kunnen maken. Men denke aan Jan Otzen, de gids van de expeditie, die lange tijd in Spaanse gevangenschap doorbracht en aan de vele Nederlanders die voor hun komst naar Curaçao in Brazilië of Afrika dienden: Johan van Walbeeck zelf en zijn militaire commandant Pierre Le Grand, de eerste dominee Fredericus Vitteus, en uit later tijd Peter Stuyvesant, de gebroeders Beck, de anonieme vluchtelingen uit Brazilië, etc.
De Nederlandse groep bestond overigens uit een gemêleerd gezelschap. We komen lieden tegen uit Kopenhagen, Maagdenburg, Hamburg, Amiens en Essen en we vinden heel wat namen die niet bepaald Nederlands aandoen, zoals Pierre le Grand, Pierre Armengout, Jan Stanby, Jems Callender en van iets later tijd (1673) Francisco Maria Compian, kapitein van het garnizoen.
Onder de Nederlanders bevonden zich ook katholieken. In een stuk uit 1643 is er sprake van een gevangen genomen Spaanse kapitein die wilde vluchten en een roermaker vroeg of hij ende andere die rooms catholycken waeren niet souden willen over coomen.
Van Stuyvesant is bekend dat hij Latijn kende. Zelf schreef hij in een gedicht aan zijn vriend Farret:
Farret, mijn waerde vrindt, ghij weet dat ick mijn hant Niet wen, omt’ rijck Latijn of deftich Frans te schrijven, Maer dat ick die bedwingh, bij ons slecht duijts te blijven Uijt enckle liefde, tot mijn eijgen tael en lant.
Er bestaat ook een in het Latijn geschreven brief van oktober 1642 van Stuyvesant aan Ruy Fernandez de Fuenmayor, gouverneur van Venezuela, met de poëtische openingszin lectis et intellectis vestris literis.
Kort daarna onderneemt Stuyvesant een wraakexpeditie naar Venezuela en zijn Spaanse tegenstander schrijft hem een brief waarin hij stelt la respuesta espero en español que no ai latino (ik verwacht het antwoord in het Spaans, want er is hier niemand die Latijn verstaat). Inderdaad antwoordt Stuyvesant in het Spaans. In deze brief wordt voor het eerst de uitdrukking yxos de Curasao gebruikt. Nu nog noemt een Curaçaoënaar zich yu di Kòrsou (kind van Curaçao).
Mocht er nog twijfel zijn over Stuyvesants kennis van het Spaans, dan is er een verklaring van een Andrés Rodrigues uit 1642. Rodrigues was door Fuenmayor naar Curaçao gestuurd. Toen hij de haven binnenvoer, zag hij aan wal een officier staan en riep hem toe dat hij een brief voor de generaal (dus Stuyvesant) bij zich had. De officier antwoordde daarop Saltar en tierra, español! Yo soy el general. (Kom aan land, Spanjaard! Ik ben de generaal.) Rodrigues verhaalt hoe hij te gast is geweest bij Stuyvesant in het huis que cae sobre la puerta principal van het fort (boven de hoofdingang van het fort, waar nu nog het paleis van de gouverneur is) en dat zij uitgebreid met elkaar hebben gesproken.
Niet alleen Stuyvesant verstond Spaans. Aan de al genoemde verklaring van de roermaker zien we dat ook de gewone man die taal verstond. Op zich is dit niet verwonderlijk gezien de contacten die er bestonden tussen Spanjaarden en Nederlanders. Vóór 1648 waren deze uiteraard niet bepaald vriendschappelijk, maar daarna is er sprake van een bloeiende handel met het vasteland.
Behalve dienaren van de W.I.C. waren er al vroeg ook kolonisten die zich op Curaçao vestigden en zich met de handel gingen bezighouden. Zo werd het militairen die hun diensttijd erop hadden zitten, toegestaan plantages te beginnen. We moeten hierbij echter niet denken aan groots opgezette plantages met flinke aantallen slaven. Rond 1660 stelde de compagnie aan wie een plantage wilde beginnen acht slaven ter beschikking.
Een belangrijke groep kolonisten vormden de Sefardische joden van Joao de Yllan en Joseph Nunes de Fonseca, die o.a. via Brazilië naar Curaçao kwamen en Portugees en mogelijk ook Judeo-Español (een joods-Spaanse taal) spraken.
Contacten
In eerste instantie wantrouwden de Nederlanders de Spaansgezinde Indianen en was de onderlinge verhouding gespannen. Maar al snel kwam hierin verandering: de Indianen hielpen bij het slachten van vee en het kappen van verfhout (en kregen hiervoor levensmiddelen, kleding en schoeisel). Ook juridisch werd er aandacht besteed aan de Indianen: op diefstal van fruit uit Indiaanse tuinen stond de doodstraf en het was een ieder verboden onkuis met de vrouwen te converseren.
De stelling dat de Nederlanders niet geïnteresseerd waren in het geestelijk wel en wee van de Indianen is niet vol te houden. Zowel Van Walbeeck als later Beck schrijven dat een oude Indiaan hun de geschiedenis van het eiland vertelde.
Instructies voor de directeur uit 1636 en 1638 spreken over bekering van de Indianen en er is sprake van dopen van Indiaanse kinderen en inzegenen van huwelijken. Dopen vinden we in 1642 bij ds. Backer, in 1649 bij ds. Charles de Rochefort, in 1659 bij ds. Van Beaumont en in 1664 bij ds. Volckring, die – zoals we al zagen – Spaans leerde en de Indianen van redelijken goeden aard vindt.
Het probleem was echter dat de dominees alleen dan mochten dopen wanneer zij er zeker van waren dat de betrokkene zich bewust was van wat hij deed en kennis droeg van het evangelie. Dit gold trouwens niet alleen voor de Indianen, maar ook voor de soldaten en matrozen. In dit opzicht waren de katholieke priesters minder strikt; we vinden dan ook talloze dopen van Indianen door Spaanse priesters. Een niet onbelangrijke rol zal hierbij de kerktaal hebben gespeeld: het voor de Indianen begrijpelijke Spaans van de priesters tegenover het onverstaanbare Nederlands dat in de protestantse kerk werd gesproken.
Ook op heel andere plaatsen komen we Indianen tegen. In de lijst van passagiers, die metDen Eyckenboom in 1660 naar Nieuw-Nederland reisden, vinden we drie Indianen, onder wie een zekere Frans Kiet. In 1665 lezen we in een brief van Beck aan Stuyvesant dat een Engelse kaper het schip De Musch nam en den Indiaen Fransquiet hier van Curaçao, die aan boord was, meenam om hem als gids te dienen.
Voor wat betreft de bekering van slaven is er een interessant document bewaard gebleven. In 1665 schreef Beck aan Stuyvesant over den grooten misslagh soo hier is gecommitteert in ‘t verhandelen van U E.E. slaaven voornaamentlijcken weegen de cleene kinderen, vermits met een goet insicht door mevrouw Stuyvesant U E.E. beminde, ten doop gepresenteert sijn.
Stuyvesant beklaagde zich dat zijn slaven zonder zijn toestemming waren verkocht en Beck zegde toe met het eerste schip dat naar Porto Bello en Cartagena zou gaan te proberen de kinderen terug te halen, al zou hij hen moeten ruilen voor twee volwassen slaven of meer. Juist Stuyvesant wordt vaak aangehaald als voorbeeld van de slechte Nederlandse koloniaal: zeerover, slavenhandelaar en zakenman, zonder enige belangstelling voor culturele zaken. Aan de hand van historische documenten kan zo aangetoond worden dat we hier te maken hebben met een voorbeeld van het eerder al genoemde ongenuanceerde zwart-wit denken waaraan sommigen zich schuldig maken.
Het proto-creools
Als het geschetste beeld van de Curaçaose gemeenschap gedurende de eerste decennia na de inname door de Nederlanders juist is, dan is het aannemelijk dat het Spaans, de taal van de Indianen, van invloed is geweest op het ontstaan van een lingua franca. In het contact met de Indianen moesten de Nederlanders zich van het Spaans bedienen. Daarna arriveerden op het eiland Sefardische joden met waarschijnlijk beperkte kennis van het Nederlands, maar met een eigen aan het Spaans verwante taal (het Portugees of het Judeo-Español). Los daarvan was het Spaans ook nog de taal van de handel met het vasteland. Gezien het relatief kleine aantal slaven kan niet verwacht worden dat zij in de beginperiode een determinerende invloed hebben gehad op het ontstaan van een lingua franca. We zagen dat de neger Johannes Spaans sprak en godsdienstles gaf aan Indiaanse kinderen.
Aanhangers van de monogenetische theorie gaan uit van het bestaan van het proto-creools. Deze taal zou aan de Afrikaanse kust uit het Portugees zijn ontstaan. Slaven die uit de binnenlanden werden aangevoerd (en hun eigen taal spraken) leerden de taal aan in de slavendepots voordat zij verscheept werden naar het Caribisch gebied. Een bewijs dat deze taal werkelijk heeft bestaan ontbreekt echter.
Bij het lezen van verslagen van slavenhalers of van Willem Bosman, opperkoopman voor de w.i.c. in Afrika in de zeventiende eeuw, moet men zich afvragen of de slaven wel lange tijd in depots verbleven, zoals door de monogenetici wordt verondersteld. Meestal kostte het heel wat tijd en moeite om een scheepslading slaven bijeen te krijgen en moesten verschillende plaatsen langs de kust worden aangedaan, waar steeds (kleine of grotere) hoeveelheden slaven werden ingekocht die meestal kort tevoren uit het achterland waren aangevoerd. Het was de kunst net voldoende slaven ‘in voorraad’ te houden: teveel slaven bracht kosten voor voeding, te weinig betekende tijdverlies voor de slavenschepen.
Als er sprake is geweest van een langere ‘contact-tijd’, dan moeten we hierbij eerder denken aan de tijd die de slaven aan boord van schepen doorbrachten dan aan de tijd in de depots. Of zich echter onder omstandigheden zoals die aan boord heersten, een taal zou kunnen ontwikkelen is maar de vraag. De behoefte aan communicatie moet uiterst beperkt zijn geweest en een dergelijke taal zou eerder op de taal van de bemanning zijn geënt (dus in ons geval het Nederlands) dan op het Portugees van de monogenetici. (Er bestond overigens een interessante instructie voor de kapiteins van slavenschepen om twee negros trommels te bekomen, om te dienen tot vermaeck ende divertissement van de slaven, ingevoegen naer tijdsgelegenheijt oorbaar en dienstlijck geoordeelt sal werden.)
Het lijkt in ieder geval niet erg logisch ervan uit te gaan dat de slaven in een paar maanden tijd een proto-creools aanleerden en te ontkennen dat zich binnen enkele tientallen jaren elders een lingua franca op basis van het Spaans kan hebben gevormd. En zelfs als het protocreools heeft bestaan, dan nog is het onwaarschijnlijk dat het in korte tijd zo grondig was aangeleerd dat het in staat was een bestaande én bovendien verwante taal rigoureus te verdringen. Eerder moet bij een dergelijk scenario worden gedacht aan een aanvulling van de bestaande taal en een vergroting van de gebruikswaarde ervan.
Woordenschat
De monogenetici baseren zich vooral op grammaticale overeenkomsten tussen de diverse creoolse talen. Maar wanneer twee volken met elkaar in aanraking komen, zal het eerste taalcontact weinig grammaticale structuur vertonen. Om elkaar te begrijpen gebruikt men woorden: de zinsbouw is van latere zorg. In ons geval is het niet verwonderlijk dat de grammatica Afrikaanse trekken vertoont; uiteindelijk zou het Afrikaanse bevolkingsdeel kwantitatief overheersen, zodat het een blijvend stempel kon drukken op de grammaticale structuur van het Papiaments.
Maar deze invloed op de grammatica houdt geen ontkenning in van het ontstaan van het Papiaments uit het Spaans: de beïnvloeding van de grammatica kan heel wel van (iets) latere tijd zijn, bijvoorbeeld vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw, toen de invoer van slaven goed op gang kwam.
Er is nog geen onderzoek gedaan naar de herkomst van Papiamentse woorden om aan de hand daarvan het ontstaan van de taal te dateren. Wie weet is het niet eens zo gek om na te gaan waar Nederlandse en Indiaanse invloeden op het Papiaments ingepast kunnen worden in de bestaande taaltheorieën.
Op het eerste gezicht lijkt het aantal Indiaanse woorden beperkt tot namen van planten en vruchten (dividivi, watapana, wayaká, kadushi, mangel, papaya, maishi, guyaba), dieren (komehein, chuchubi, tribon, kinikini, warawara, totolika) en enkele woorden als kunuku, makutu, hamaka, sabana en tapushi. Op zich is het interessant te zien dat dergelijke streekgebonden woorden van Indiaanse herkomst zijn. Dat wijst erop dat er contacten waren tussen de Indianen en degenen die later kwamen en kan op een continuïteit in de taal duiden.
Een ander bewijs voor deze continuïteit is het kindervers dori mako, si mi muri, ken ta dera mi?(dori mako, als ik dood ga, wie begraaft mij?). De kikker, op Curaçao omstreeks 1920 ingevoerd, heet er sapu en op Aruba, waar hij inheems is, dori. Het vreemde is nu dat niet dori, maar het mako uit het vers in het Indiaans staat voor especie de sapo o rana, pero mas pequeña que ésta (een soort kikker of pad, maar kleiner dan de laatste; inderdaad houdt de Antilliaanse kikker het midden tussen een kikker en een pad).
Er zijn nog meer aanwijzingen dat de invloed van het Indiaans verder reikt dan enkel een paar woorden. Zo zou het woordje na als plaats- en tijdsaanduiding Indiaans kunnen zijn. Heel speculatief is de herkomst van de uitdrukking baha na katuna (verdwijnen), waarvan hetkatuna dan niet slaat op katoen maar op zwemmen (dus in feite zoiets als wegzwemmen).
Veel Indiaanse woorden eindigen op -shi (bijvoorbeeld kadushi, tapushi). Tot nog toe wordt deze uitgang in het Papiaments (evenals -chi en -i) gezien als verbastering van het Nederlandse verkleinwoord -tje. In veel gevallen lijkt dit wel te kloppen, zoals in kòpi voor kopje, pòpchi voor pop(petje), enz. Maar in andere gevallen gaat dit weer niet op, zoals bijvoorbeeld in nanishi (neus) of redashi (roddel).
Hiermee komen we op een punt dat ‘taalherkenning’ genoemd zou kunnen worden: het toeval dat twee totaal verschillende talen eenzelfde betekenis aan een woord geven (bijvoorbeeld teo in het Nahua, de Azteekse taal, en theos, in het Grieks, voor god), of een bepaalde constructie gemeen hebben.
Indien zo’n overeenkomst bestaat tussen talen waaruit een lingua franca ontstaat, is het aannemelijk dat hij zal overgaan in de nieuw gevormde taal.
Over het Taino, een Arawakse taal, lezen we dat una a aguda al final de un vocablo, parece ser, aunque no en todos los casos, indicativa de una acción, o sea forma del verbo (een scherpe a aan het eind van een woord lijkt, alhoewel niet altijd, te duiden op een handeling, ofwel een vorm van het werkwoord). Iets dergelijks vinden we in het Papiaments: duná ta keda duná (gegeven blijft gegeven), un halá di sota (een flink pak slaag), marká (gemerkt), etc. Slechts een aantal van deze slot a’s zijn te herleiden tot het Spaans of Portugees. Een als typisch Afrikaans beschouwd verschijnsel in het Papiaments is de reduplicatie: duru-duru (heel hard), kòrá-kòrá(knalrood), etc. Dit fenomeen vinden we echter ook bij woorden van Indiaanse herkomst: divi-divi, kinikini, warawara, lòkilòki, korokoro en in het oud-Nederlands en zou dus een voorbeeld kunnen zijn van taalherkenning.
Iets dergelijks zou misschien ook kunnen gelden voor de tonaliteit in het Papiaments. Dit verschijnsel, waarbij verschillen in toonhoogte een verschil in woordbetekenis geeft, geldt als een typisch Afrikaans element in het Papiaments. (Als voorbeeld van deze tonaliteit wordt vaak de zin papa di Papa ta kome papa papa-papa gegeven. Op de juiste wijze uitgesproken betekent het: de vader van de paus eet papperige pap.)
Het lijkt alsof in de (weliswaar gedeeltelijk onomatopeïsche) woorden van Indiaanse herkomst als kinikini, warawara, e.d. een toonverschil zit. Ook voor yuana (leguaan) geldt dit. Terwijl het Spaans iguana overnam, kent het Papiaments de variant yuana, waarvan Oviedo (een van de oudste kroniekschrijvers van Amerika) schreef: i pronúnciase y, e con poquísima intervalo u, e después las tres letras posteras ana, juntas o dichas presto; assí que, en el nombre todo se hagan dos pausas de la forma que es dicho (men zegt eerst y, en met een heel kort interval u (oe), en daarna ana, aaneen of snel uitgesproken, zodat in het hele woord twee pauzes voorkomen zoals uitgelegd).
Misschien kan een vergelijking van de verschillen in klank en toon tussen het (voor Curaçaose oren zangerige) Papiaments van Aruba en dat van Curaçao hierover meer gegevens opleveren. Immers, als de Indiaanse taal, evenals Afrikaanse talen, het tonaliteitsaspect kende, dan zou het verschil tussen het meer Indiaans beïnvloede Arubaanse en het sterker Afrikaans beïnvloede Curaçaose Papiaments zo verklaard kunnen worden.
Het bovenstaande is uiteraard spekulatief, maar indien deze mogelijkheid van wederzijdse herkenning ooit definitief aangetoond kan worden, geeft dit een geheel nieuwe kijk op de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments.
Het Nederlands
Wanneer we het over het Nederlands hebben, denken we onbewust aan een taal die geen overeenkomst van enig belang heeft met de Iberische talen. Maar bij het lezen van Curaçaose documenten uit rond 1650 valt op hoeveel woorden, die toen in het Nederlands werden gebruikt, weinig verschillen van hun Spaanse en Papiamentse equivalenten. Niet alleen talloze werkwoorden zoals (in de oude spelling geschreven) disponneren, resolveren, causeren, remarcqueren, attaqueren, ordonneren, delibereren, imbarqueren, considereren, recobreren, approberen, passeren en mentioneren maar ook woorden als remedie, ordre, fafeur, cost(kust),troubelen, bastant, passagie, faulte, occasie, discoersen, abondantie, propositien, durabel, de novo, abuysen, negotie, conqueste, ordre, aparentie, segeur, disgustekomen we tegen. Ook is er sprake van contrary winden, sout dat smelt, grote miserie, langh tarderen, capade geyten, uitdrukkingen die in het Papiaments terug te vinden zijn.
Op één plaats wordt er gesproken over regalossen (kado’s). Aangezien het niet aannemelijk is dat dit een Nederlands woord is, hebben we hier mogelijk te maken met het oudste papiamentisme in een Nederlandse brief!
Een opvallend aspect in het Papiaments is dat er geen logica lijkt te bestaan in de keuze van woorden uit de ene of de andere taal. Een voorbeeld dat wel gegeven wordt is wanneer men aan tafel zit. Het ene woord komt uit het Spaans, het andere uit het Nederlands: mesa (tafel) versus stul (stoel), kuchú (mes) versus fòrki (vork),tayó (bord) tegenover kòpi (kopje), enz.
Misschien kan een studie van dit verschijnsel ons meer inzicht geven in de wijze waarop en de tijd waarin het Papiaments ontstond. Met name inzicht in de herkomst van die woorden, waarvan is aan te tonen dat zij pas na een bepaald jaar gebruikt werden, is daarbij dan van belang.
Bij een oppervlakkig onderzoek aan de hand van de Curaçao Papers bleek dat een aantal woorden uit de basiswoordenschat misschien op deze manier gedateerd kan worden. Woorden voor zaken die vóór de komst van de Nederlanders al bekend waren, komen uit het Spaans, voor zaken die pas in de Nederlandse tijd bekend worden uit het Nederlands. Om enkele voorbeelden te geven: in de documenten is er sprake van vlees, brood, geiten, schapen, meel, boter en olie, waarvoor het Papiaments van het Spaans afgeleide woorden heeft. Maar woorden als erwten, speck, boonen, bacceljouw, maccreel, mutsje, rantsoen voor zaken die met de typisch Nederlandse scheepsvoeding te maken hadden, hebben (al dan niet verbasterd) een plaats in het Papiaments gevonden. Dit geldt ook voor woorden die te maken hebben met gereedschap, fortenbouw en aanleg van plantages:cruywagen, plancken, ancker, schoppen, balcken, ploeg, fort, kalck, plantagie, pompen, cappen, enz. Als deze lijn inderdaad doorgetrokken kan worden, zou het mogelijk zijn de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments te reconstrueren en de verschillende invloeden min of meer te dateren.
De plaats van het Papiaments
Tot nog toe wordt algemeen gesteld dat het Papiaments oorspronkelijk vooral door de slaven werd gesproken en dat het gebruik van deze taal zo niet werd bemoeilijkt dan toch wel werd ontraden. Pas na de komst van de oliemaatschappij zouden dan de blanke protestanten Papiaments zijn gaan spreken om zich daardoor te onderscheiden van de werknemers in de olie.
Wellicht is hier echter sprake van het projecteren van een relatief jong gegeven naar het verleden en was het gebruik van het Papiaments in vroeger tijd veel algemener dan wij nu aannemen. Immers, de aard van het Papiaments alleen al (communicatiemiddel tussen de verschillende bevolkingsgroepen) maakte kennis ervan onontbeerlijk: Portugese joden, blanke protestanten, slaven en in het begin ook Indianen spraken het met elkaar. In een (kleine!) slavenmaatschappij komt bovendien iedereen, ongeacht of hij nu man, vrouw of kind, slaaf of vrij is, in contact met ‘de ander’, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de situatie in de handel, waar alleen de handelaar die ander ontmoet.
Daarnaast zal zeker de eigen taal binnen de eigen groep gesproken zijn, bij de godsdienstoefening of bij niet voor buitenstaanders bestemde gesprekken: het Portugees bij de joden, het Nederlands bij de protestanten en het Guene bij de slaven. Omdat echter bij het Portugees en het Guene nieuwe impulsen vanuit het betreffende taalgebied ontbraken, verdwenen deze talen uiteindelijk. Het Nederlands wist zich te handhaven vanwege het Nederlandse bestuur van de eilanden en omdat kennis van het Nederlands mogelijk een zekere status met zich meebracht. Maar zelfs zo zijn er de hele geschiedenis door klachten over de beheersing van het Nederlands, hetgeen erop duidt dat in de dagelijkse omgang het Nederlands niet die plaats innam die wij nu vermoeden.
Los hiervan is het aantoonbaar onjuist dat de komst van de Isla het gebruik van het Papiaments zou hebben gestimuleerd. Al in de vorige eeuw was het Papiaments algemeen in gebruik, getuigen onder andere de kranten in deze taal uit die tijd.
En misschien moeten we een algemeen gebruik van het Papiaments nog verder terugvoeren. Wat de joden betreft hebben we de brief uit 1775: het feit dat een brief van de ene jood aan de ander niet in het Portugees is geschreven, laat zien dat niet alleen tussen de verschillende bevolkingsgroepen, maar ook tussen vertegenwoordigers van eenzelfde groep Papiaments werd gesproken. Uit het eind van de achttiende eeuw dateert ook een briefwisseling in het Nederlands tussen het echtpaar Coerman, waarin Papiamentse woorden voorkomen.
Samenvatting
Over het ontstaan van het Papiaments is het laatste woord voorlopig nog niet gezegd. Wel lijkt het er, zeker na de publikatie van de getuigenverklaring uit 1803 van Arubaanse Indianen, op dat er steeds meer reden is om aan te nemen dat de Indianen op Curaçao, Aruba en Bonaire (en op het vasteland) (een verbasterd) Spaans hebben gesproken. Uit dit oer-Papiaments, zoals Gomes Casseres het noemt, is door Joodse, Nederlandse en niet in de laatste plaats Afrikaanse invloeden uiteindelijk het Papiaments, zoals wij dat nu kennen, ontstaan. Dit komt neer op een bevestiging van de poligenetische theorie voor wat betreft het ontstaan van het Papiaments, zoals al jarenlang onder anderen door Antoine Maduro is gesteld.
Ons rigide en mogelijk door emotionele factoren bepaalde beeld van de vroeg-koloniale samenleving moet verlaten worden en worden vervangen door een nieuw model, ingegeven door de historische documenten uit de betreffende tijd. Aan de hand van dit beeld en doelgericht onderzoek aan het Papiaments zelf zal gezocht moeten worden naar een antwoord op de vraag wanneer en door welke talen het Papiaments werd beïnvloed.
Dan zal ongetwijfeld blijken dat in een droevige tijd, waarin één bevolkingsgroep geheel verdween en een andere zijn rechten werd ontnomen, de zo menselijke behoefte aan contact met de medemens iets moois heeft doen ontstaan, waar wij als Antilliaan trots op kunnen zijn: een taal van ons allen, voor ons allen.
Literatuur
O. Ferrol, La cuestión del origen y de la formación del papiamento, Den Haag 1982
C.T. Ghering, J.A. Schiltkamp, New Netherlands Documents Vol. xvii, Curaçao Papers 1640-1665, New York 1987
Ch. Gomes Casseres, Nieuw licht op herkomst van Papiamentse taal? Amigoe, Ñapa 20 januari 1990
J. Hartog, Curaçao van kolonie tot autonomie, Aruba 1961
J. Hartog, Aruba, zoals het was, zoals het werd, van de tijd der Indianen tot op heden, Aruba 1961
J. Hartog, Bonaire, van Indianen tot toeristen, Aruba 1961
J. Hartog, Mogen de eilanden zich verheugen: geschiedenis van het Protestantisme op de Nederlandse Antillen, 1969
C.P. de Haseth, Een poging tot rekonstruktie van de gemeenschap waarbinnen zich het papiamentu vormde, Kristòf, vi, 2
A.v.d. Heuvel, Willem Bosman in goud en slaven, Amsterdam 1981
R.H. Nooyen, Het volk van de grote Manaure, Curaçao 1979
J.R. Oliver, The archeological, linguistic and ethnohistorical evidence for the expansion of Arawakan into North-western Venezuela and Northern Colombia, Illinois, 1989
W. Rutgers, Oudste papiamentstalige tekst op Aruba. Relaas van een ruzie tussen bombardier en commandeur Amigoe, Ñapa 6 januari 1990
E. Tejera, Indigenismos, Sto. Domingo 1977
I.A. Wright, Nederlandsche zeevaarders op de eilanden in de Caraïbische Zee en aan de kust van Colombia en Venezuela gedurende de jaren 1621-1648(9), Utrecht 1934